.

.
‘Abduction of Europa’ (Rembrandt Harmensz. van Rijn, Amsterdam - 1632 - fragment)

maandag 2 december 2019

Observaties van een strafrechter bij tien jaar EU-Grondrechtenhandvest in Nederland


Als tien jaar Handvest iets laat zien, dan is het de urgentie voor de rechtspraak om zich te oriënteren op een veranderende samenleving, zowel in binnen als buitenland. Met name strafrechters zullen inventiever en strategischer moeten leren denken om de doorwerking van het Handvest te garanderen.
Voordracht ten behoeve van het symposium Tien jaar EU-Grondrechtenhandvest in Nederland, aan de Radboud Universiteit op 6 december 2019.

Marc de Werd


Het Handvest en de strafrechtspraak

Een laatste spreker op een symposium moet altijd van het ergste uitgaan. U lonkt over uw schouder naar borrel en bitterbal. Maar beleefd als u bent zult u ook mij welwillend aanhoren. Tenzij ik het echt heel bont maak. Maar dat zal ik niet doen. Al was het maar vanwege de goede herinneringen die ik hier heb liggen bij mijn alma mater, waar ik na zoveel jaar te gast ben. Ik moest er echter ook nog rekening mee houden dat op dit tijdstip het gras voor mijn voeten zou zijn weggemaaid. Met name door mijn collega Vincent Glerum van de IRK van de Amsterdamse rechtbank. Het overleveringsrecht is – als het op het EU-Handvest aankomt - immers hét kroonjuweel van het Europese strafrecht. Want dáár gebeurt het tot nu toe, althans in ons land, en Vincent heeft daar onderhoudend over gesproken.

Het overzicht van Jasper (Krommendijk) in de bundel bevestigt mijn beeld dat - buiten het overleveringsrecht – de impact van het Handvest op de Nederlandse strafrechtspraak nog beperkt is. De voorbeelden komen enigszins uit de periferie: het ne bis in idem- en het nemo tenetur-beginsel. Mij verbaast die geringe oogst niet. Strafvorderlijke onderwerpen worden immers al ruim een halve eeuw gedomineerd door het EVRM. De echte game changers in het strafproces – zoals de Salduz jurisprudentie over rechtsbijstand van aangehouden verdachten – kwamen ook het afgelopen decennium uit Straatsburg. Pas daarna kwam een ontwikkeling in Brussel op gang.

Nederlandse strafrechters zullen daarom, óók als het de toepassing van EU-recht betreft – al snel terugvallen op het EVRM. Dat is geen afwijzing van het Handvest. Wel vaak een kwestie van verwarring. Strafrechters zijn er soms niet zeker van of het Handvest van toepassing is, en zo ja, of het Handvest iets toevoegt aan het EVRM en de Grondwet. Het antwoord daarop is: soms wel en soms niet. En soms wijkt het EU-recht – ten behoeve van zijn doeltreffendheid – uitdrukkelijk af van een verdergaande grondrechtenbescherming in het EVRM of de Grondwet. U kent de Melloni-rechtspraak vast beter dan ik.

Het Handvest heeft vooral in het overleveringsrecht het verschil gemaakt. De onbetwiste landmark case van het Luxemburgse Hof – het zijn er eigenlijk twee – zijn de zaken
Aranyosi en Căldăraru uit april 2016. Daarin relativeert het Hof een belangrijk uitgangspunt in het Europese strafrecht: de wederzijdse erkenning van de rechtsstatelijkheid tussen lidstaten. Daar mogen wij niet meer vanzelfsprekend van uitgaan. Deze week nog veroordeelde het Straatsburgse mensenrechtenhof Portugal, in de zaak Petruscu, omdat in het algemeen de Portugese detentieomstandigheden onder de maat zijn. Het gaat met andere woorden niet om uitzonderingen helaas.

Aranyosi en Căldăraru hangen samen met een tweede serie arresten van het HvJ, over de aanvallen op de rechterlijke macht in Polen. Beide series arresten vallen onder een gemeenschappelijke noemer waar de rechtspraktijk lang op heeft gewacht: realiteitszin. En beide dragen zij de belofte in zich dat het Handvest een belangrijk instrument in de handen van het HvJ zal worden om de rechtsstatelijkheid van de lidstaten te waarborgen.

Ongehoord Europa

Maar liever hadden wij natuurlijk gezien dat deze landmark-cases níet nodig waren geweest, althans niet op deze manier. Want veel méér dan over het overleveringsrecht en rechterlijke onafhankelijkheid gaan deze zaken over tegenvallende Europese ambities en het bijstellen van verwachtingen. Er zijn zorgen over de toekomst van het Europese project. Het Poolse voorbeeld laat zien dat het gezag van uitspraken van het HvJ openlijk wordt getart. Niet eerder ook werd de nucleaire optie door de Europese Commissie in stelling gebracht tegen een lidstaat. De rechtsstaatcrisis bereikt in Polen nu een hoogtepunt. Gisteren zette de Poolse Hoge Raad – nadat twee weken geleden het HvJ daarvoor de munitie heeft aangedragen – een streep door zowel de nieuwe Poolse Raad voor de rechtspraak als door de nieuwe disciplinaire kamer bij de Hoge Raad. Een ongelooflijk moedige beslissing die echter niet zonder personele consequenties zal blijven voor de betrokken rechters. Zij verdienen nu onze steun.

Daarom vieren wij vandaag niet alleen het 10-jarig jubileum van het Handvest in Nederland. Wij betreuren tegelijkertijd dat gevaarlijk nationalisme en populisme in de afgelopen jaren zich als een olievlek over Europa hebben uitgespreid. Dat geeft een nieuwe dimensie aan het Europese recht in de praktijk. Academici zijn geneigd het toch al zo lastige Europese recht – met alle Luxemburgse en Straatsburgse perikelen – technisch te benaderen. Dat kan ook bijna niet anders. Leest u de mooie en gedegen stukken van uw collega’s in het boek. Allemaal doen zij hun best hebben om allereerst ordening aan te brengen in wat voor ons - praktijkjuristen zoals rechters, openbaar ministerie, overheidsjuristen en advocatuur - chaos lijkt te zijn. Ik ben dus erg blij met die nuttige bijdragen waarmee wij in de praktijk zeker ons voordeel kunnen doen.

Vergeet u echter niet dat goede rechtspraak behalve een technische beoordeling van feiten, ook een kwestie van motiveren en overtuigen is. Nederlandse rechters moeten het Europese recht niet alleen goed kunnen toepassen in een concreet geval – liefst binnen twee weken in het strafrecht - maar zij moeten burgers ook steeds vaker uitleggen hoe en waarom het recht zo in elkaar zit, en waarom keuzes niet alleen juridisch juist, maar ook moreel verdedigbaar zijn. Want dat is voor de publieke opinie steeds minder vanzelfsprekend.

Van rechters wordt – bij de toepassing van nationaal, internationaal en Europees recht – steeds vaker een vorm van publieke verantwoording verlangd. En daar slagen zij niet altijd in. Denkt u aan de kritiek op de rechterlijke uitspraken van de civiele en bestuursrechters over broeikasgassen en stikstof; kwesties die niet alleen door de politiek beheerst worden maar vooral ook gaan over internationale en Europese afspraken. Zo ook de grote verontwaardiging als de rechter de overheid gebiedt kinderen van IS-gangers uit Syrië terug te halen. En ook de terugkeer binnenkort van hun ouders ligt gevoelig. Hun berechting in Nederland zal mogelijk moeizaam blijken als er te weinig bewijs is tegen hen. De omroep Ongehoord Nederland, die er ongetwijfeld gaat komen, zal zeker ook de doorwerking van mensenrechtenverdragen, zoals het Handvest, op de korrel nemen.

Een belangrijk deel van de populistische kritiek op de rechtspraak, zo is mijn stelling, zou wegvallen als wij, rechters, gaan uitleggen dat grondrechtenbescherming allereerst een waarde is die volgt uit ons eigen staatsrecht. In
mijn oratie afgelopen zomer heb ik daarom voorgesteld om vaker een verbinding te maken tussen het EVRM, het Handvest en onze Grondwet. Vergeten wordt vaak dat ook wij beschikken over een rijke  nationale grondrechtentraditie. Van die bron wordt in ons land door rechters echter minimaal gebruik gemaakt. Ten onrechte. Want weliswaar verbiedt het toetsingsverbod rechters om wetten rechtstreeks aan onze Grondwet te toetsen, maar niets staat eraan in de weg om de waarden die aan onze Grondwet ten grondslag liggen als inspiratiebron binnen de toepassingssfeer van de verdragen te brengen. Wij moeten beter uitleggen dat Europa ons niet ‘overkomt’ maar deel uitmaakt van onze eigen culturele geschiedenis en identiteit. Zonder tekort te doen aan onze internationale verplichtingen kan zo het maatschappelijke draagvlak voor onze beslissingen worden vergroot en het gezag van de rechtspraak worden versterkt (zie hierover ook mijn blogpost: Hadrianus’ dood).

Weerstand op de werkvloer

Ik heb mijn bijdrage genoemd: Observaties van een strafrechter bij tien jaar EU-Grondrechtenhandvest. Want als ik al iets kan bijdragen aan deze middag dan is het dat ik u een kijkje biedt in de keuken van de Nederlandse strafrechtspraak. Dat geeft mij ook gelegenheid aan de hand van mijn eigen praktijkervaring iets te zeggen over de effectiviteit van het Handvest. Mijn eerste observatie heb ik zojuist gegeven. De internationale en Europese aanspraken op de Nederlandse strafrechter zijn groot en potentieel explosief. Het draagvlak voor ‘vreemd’ recht – zoals het EVRM en het Handvest – is tanende in de publieke opinie.

Mijn tweede observatie is dat de gemiddelde Nederlandse strafrechter worstelt met het Europese recht. Niet omdat hij of zij het recht niet kan of wil begrijpen. Maar in de ogen van de strafrechter gaat ‘Europa’ als een olifant door de spreekwoordelijke porseleinkast, met zorgvuldig opgebouwde strafvorderlijke conventies. Dit vraagt om enige toelichting. Het strafrecht was voor de EU-wetgever lange tijd taboe, een no go zone. Echte noodzaak voor bemoeienis met het nationale strafrecht ontstond pas in 1985 met de opheffing van de binnengrenzen binnen wat nu de EU is, met het verdrag van Schengen. Er was immers één vorm van verkeer die wél moest worden voorkomen, namelijk grensoverschrijdende criminaliteit.

De echte doorbraak van het Europese strafrecht kwam rond de eeuwwisseling en viel – niet toevallig - samen met de terroristische aanslagen in New York, op 11 september 2001. De eerste grote stap werd gezet met het Kaderbesluit Europees Aanhoudingsbevel, in wat toen nog de Derde Pijler was. Het Europees strafrechtelijk instrumentarium vindt zijn oorsprong vooral in counter-terrorisme en de perceptie van veel strafrechters is dat de kosten daarvoor hoog zijn geweest, mogelijk te hoog.

Ik heb als rechter, bij de invoering van de OLW, van heel nabij meegemaakt hoe de overgang van de klassieke uitlevering naar overlevering tussen Europese landen de gemoederen kon verhitten op de werkvloer van de rechtspraak. Tot op het zeer persoonlijke af, iets wat ik eerder als vreemdelingenrechter ook al had meegemaakt. Dat is waarschijnlijk onvermijdelijk, juist omdat het in het strafrecht net als in het vreemdelingenrecht al snel gaat over detentiesituaties. De casuïstiek in het strafrecht en het vreemdelingenrecht is bovendien al snel aangrijpend. Overleveringszaken als Aranyosi gaan letterlijk over de beschikbaarheid van vierkante meters voor gedetineerden, over overbevolking en intimidatie in gevangenissen, ondervoeding, en gebrekkige hygiënische voorzieningen. Artikel 4 van het Handvest – dat onmenselijke of vernederende behandeling verbiedt - krijgt dan opeens een gezicht, en raakt ook aan het geweten van bijvoorbeeld de betrokken overleveringsrechters.

De bruikbaarheid van de fictie van het wederzijds vertrouwen voor het overleveringsrecht is van begin aan door menig collega-stafrechter scherp gekritiseerd. En zij hebben met terugwerkende kracht gelijk gekregen. De arresten Aranyosi c.s. hebben – behalve op zoiets abstracts als het wederzijds vertrouwen tussen lidstaten – zeker ook een impact op de rechterlijke werkomgeving gehad, in positieve zin. Er is een noodventiel aangebracht dat voor het strafrecht nooit had mogen ontbreken.

Deze weerstanden en dynamiek zijn voor u uiteraard niet zichtbaar in onze uitspraken; wel de soms opmerkelijke verschillen tussen beslissingen van de ene en de andere kamer binnen een gerecht. Annotatoren willen – in een behoefte aan ordening en begrijpelijkheid - die tegenstrijdigheden graag duiden, maar krijgen daar begrijpelijk de vinger niet achter.

De Slachtofferrichtlijn

In het boek wordt gespeculeerd over de toekomstige impact van het Handvest op de Nederlandse strafrechtspraak. Genoemd worden procedurele strafrechtelijke waarborgen van verdachten zoals het recht op rechtsbijstand, het recht op vertolking en vertaling en het recht om ter zitting aanwezig te zijn.

Ik denk voor de nabije toekomst allereerst aan een controversiële maatregel uit het Europese strafrecht – namelijk de reeds geïmplementeerde Slachtofferrichtlijn. Want die gaat mogelijk voor problemen zorgen in de Nederlandse en Europese rechtspraak. Niet omdat slachtoffers geen door het Handvest gewaarborgde rechten hebben; integendeel ik meen dat die rechten juist zeer goed zijn in te passen in bijvoorbeeld het recht op leven of de eerbiediging van het privéleven. Maar de rechtspraktijk koerst bijna onvermijdelijk aan op een botsing van grondrechten tussen verdachten en slachtoffers.

Ik houd studenten graag deze definitie uit de
Slachtofferrichtlijn voor, omdat zij zo goed het dilemma schetst waarmee strafrechters worden opgezadeld:
'12) De in deze richtlijn opgenomen rechten (van het slachtoffer, MdW) laten de rechten van de dader onverlet. De term „dader” verwijst naar een persoon die is veroordeeld voor een strafbaar feit. Voor de toepassing van deze richtlijn verwijst de term evenwel ook naar een verdachte of beklaagde voorafgaand aan enige vaststelling van schuld of veroordeling, zonder afbreuk te doen aan het vermoeden van onschuld.'
De richtlijn drukt hier een goedbedoelde, maar politiek-emotionele wens uit om tegemoet te komen aan de rechten van slachtoffers. Maar verdachten zijn geen daders. En niet iedereen die aangifte doet van een strafbaar feit is ook echt slachtoffer. Ik kan studenten alleen met een anekdote laten inzien en navoelen hoe de zittingsrechter door de richtlijn in een spagaat wordt gedrongen. Ik vertel dan over een van mijn eerste zittingen als jonge politierechter. Ik behandelde een zoals dat heet 'eenvoudige mishandeling' in de relatiesfeer – en die kunnen best nog flink pijn doen, vergis u niet. Bij, zoals dat heet, het voorhouden van het dossier noemde ik de aangeefster tot driemaal toe ‘slachtoffer’. De Amsterdamse advocaat Freek van der Brugge stond langzaam op, schraapte zijn keel, keek mij doordringend aan en zei:
“voorzitter, als u de aangeefster nog eenmaal het slachtoffer van mijn cliënt noemt, dan ben ik - helaas - genoodzaakt u te wraken. Want één: niet staat vast dat mevrouw inderdaad het slachtoffer is geweest van enig strafbaar feit; misschien heeft zij het hele verhaal wel verzonnen om wraak te nemen op hem; misschien is er wel sprake van een valse aangifte, en is niet zij maar mijn cliënt het slachtoffer van een strafbaar feit. En twee, als zij wel het slachtoffer is van een strafbaar feit dan staat niet vast dat mijn cliënt dat feit heeft gepleegd. En drie, als mijn cliënt al dit feit heeft gepleegd, dan zijn wij nog heel ver weg van de vraag of het feit dan wel mijn cliënt strafbaar zijn. Ik herinner u eraan dat mijn cliënt slechts verdachte is in deze zaak, en dat wij vooralsnog van zijn onschuld moeten uitgaan.”
Die boodschap van Van der Brugge kon ik als beginnend politierechter in mijn zak steken. Lessons for life, zou je denken. Maar zo niet de Slachtofferrichtlijn. Vergeet niet dat sinds deze zomer slachtoffers niet alleen mogen verklaren over hetgeen het misdrijf met hen persoonlijk heeft gedaan en dat zij als benadeelde partij een toelichting mogen geven op hun civiele vordering. Zij mogen zich nu ook uitlaten over de bewijsvoering, de strafmaat en de strafmodaliteit. De achtergrond daarvan is de maatschappelijke wens om de positie van het slachtoffer verder te versterken.

Het is dezelfde wens die ertoe leidt dat verdachten van ernstige strafbare feiten worden verplicht om op de terechtzitting en bij de uitspraak te zijn. Dat wetsvoorstel heeft minister Dekker onlangs ingediend bij de Tweede Kamer. Hij denkt dat zo'n verplichting meehelpt om – let wel - de verdachte de gevolgen van ‘zijn’ misdrijf te laten inzien. De presumptie van onschuld van de verdachte staat steeds zwaarder onder druk. Dat is geen nieuw inzicht want de advocatuur en de magistratuur hebben steeds gewaarschuwd dat de richtlijn een strafvorderlijke systeemfout bevat. 

In de aanloop naar vandaag vroeg ik Richard Korver, advocaat in Amsterdam, wat er op het verlanglijstje van de slachtofferadvocatuur staat. Ik mocht uit onze mailwisseling citeren. Helaas – antwoordde hij - komen wij nog steeds, ook bij de rechterlijke macht, een hoop onbegrip tegen over de sterkere positie van het slachtoffer. Op zijn verlanglijstje staat allereerst dat slachtoffers hun rechten ook kunnen afdwingen, wat nu nog nauwelijks het geval is. En dat het uiteindelijk zo zal zijn dat het slachtoffer een aan de verdachte gelijkwaardige partij wordt. Nu al draagt het slachtoffer soms getuigen aan of brengt het slachtoffer op eigen initiatief – en bijvoorbeeld omdat het de houding van het openbaar ministerie te laks vindt – tegenonderzoek in. Rechten van het slachtoffer in het buitenland – die er in het Nederland niet zijn – zouden hier volgens Korver ook moeten komen. Zoals het recht om getuigen vragen te stellen, bij het gerechtelijk vooronderzoek aanwezig te zijn, om huiszoeking te vragen, of om de tenlastelegging uit te breiden.

‘Ten overvloede’ (en ook weer niet)

Slachtofferadvocaten zullen – met een beroep op de Slachtofferrichtlijn – de strafrechter voor lastige vragen gaan plaatsen. Met alle problemen van dien. En dan doel ik natuurlijk op de moeizame verhouding van strafrechters met de prejudiciële verwijzingsplicht in artikel 267 van het VWEU. Die verplichting doet een beroep op het rechterlijk geweten als we niet écht zeker zijn van een Europeesrechtelijke uitlegkwestie, of – en daarvoor is een geweten niet eens nodig - als het om een Europese institutionele bevoegdheidskwestie gaat. En dan zien we in ons land een bijzonder fenomeen. Terwijl de IRK – onbetwist nationaal én Europees kampioen vragen stellen aan het Luxemburgse Hof is – houdt de strafrechtspraak de boot vooral af. Vanuit een oogpunt van het Handvest is dat iets om ons zorgen over te maken.

De court watchers onder u herinneren zich nog hoe in 2015 de Hoge Raad onverwacht de vlucht naar voren nam met de Salduz-richtlijn (2013/48/EU).
Hij oordeelde toen - nog voordat de implementatietermijn was verstreken - dat in het belang van de rechtszekerheid het recht op rechtsbijstand door een advocaat tijdens het verdachtenverhoor, reeds vanaf 1 maart 2016 zou gelden. In een ten overvloede legt de Hoge Raad – enigszins geïrriteerd - uit waarom hij dat doet. Het stellen van prejudiciële vragen zou, in het strafrecht, “een doeltreffende en voortvarende strafrechtspleging buitengewoon ernstig belemmeren”, omdat “het de afdoening van de strafzaken waarin een vergelijkbare vraag aan de orde is, langdurig en onaanvaardbaar zou vertragen.” Let wel: de Hoge Raad achtte in dit geval het stellen van vragen niet noodzakelijk. Hij zegt ook niet dat hij, indien nodig, geen prejudiciële vragen over Salduzkwesties zal stellen. Kortom, de ten overvloede overweging bleef binnen de verdragsrechtelijke marges. Maar hij gaf tegelijkertijd alle argumenten aan de feitenrechtspraak om niet vooraan te gaan staan in de rij om vragen voor te leggen aan het HvJ. En die instanties, voor wie de verwijzingsplicht doorgaans niet geldt, laten zich dat geen twee keer zeggen, om verder oponthoud te voorkomen.

Hier wreekt zich dat toen de prejudiciële procedure ontworpen werd, het strafrecht niet in beeld was. Want strafzaken hebben een eigen dynamiek. De aard van het strafrecht vraagt behalve om rechtszekerheid en bescherming van grondrechten, in de eerste plaats om snelheid, omdat in tegenstelling tot vrijwel alle andere rechtsgebieden, met uitzondering van het vreemdelingenrecht, vaak sprake is van een detentiesituatie. De prejudiciële procedure is daar niet op ingericht; ook de spoedprocedure niet, die minimaal drie maanden in beslag neemt.

Ook in de meest recente
Aanbevelingen van het HvJ is het grote aantal zaken dat door de beslissing van het Hof kan worden geraakt, geen uitzonderlijke omstandigheid die een beroep op de spoedprocedure rechtvaardigt. In het strafrecht echter raakt een Europeesrechtelijke kwestie al gauw aan grote aantallen zaken. Geen wonder dat strafrechters de gang naar Luxemburg liever vermijden. Zeer tegen de zin in van de strafrechtadvocatuur. Zij diende in 2017 een klacht in bij de Europese Commissie, o.a. tegen de Hoge Raad omdat hij bij de toepassing van artikel 81 Wet RO ongemotiveerd voorbij gaat aan klachten over het EU-recht. Die klacht werd afgewezen. En ook bij het Straatsburgse hof, in de zaak Baydar, vingen de strafpleiters in 2018 bot toen zij hierover klaagden.

Ik moest hier aan denken bij het recente
arrest van de HR van 19 november jl. óók over de Salduz-richtlijn. Ook hier kwam de Hoge Raad niet toe aan het stellen van vragen over de reikwijdte van het recht op rechtsbijstand in het Handvest. En ook nu weer gaf hij – opnieuw langs de weg van een ten overvloede overweging - tóch een uitgebreide overweging over de conformiteit van de implematiewetgeving met de richtlijn. Zie ik het goed dan compenseert de Hoge Raad het gebrek aan Luxemburgse controle nu door – zij het in ten overvloede overwegingen – openheid van zaken te bieden. Alsof hij ons, de advocatuur, de feitenrechters en de strafrechtswetenschap wil uitlokken om hem alsnog van het tegendeel te overtuigen. Dat is een interessante ontwikkeling.

Maar het is zeker ook een riskante ontwikkeling, omdat zij valt of staat met de bereidheid, en het inzicht, van de rechtspraktijk om de handschoen op te pakken. Laat ik een voorbeeld geven van een geval waarin dat niet goed ging. Het betreft een zaak van de
raadkamer gevangenhouding van het gerechtshof Amsterdam eerder dit jaar. Het ging om de vraag of artikel 22 van de Overleveringswet zodanig kaderbesluitconform kon worden geïnterpreteerd dat daarin een langere overleveringsdetentietitel kon worden gelezen dan de maximale 90 dagen die de wet noemt. Het gerechtshof meende van wel. Ik ga de zaak niet becommentariëren, omdat ik er zelf op zat. Ik wil alleen wel kwijt – zonder het raadkamergeheim te schenden - dat de zaak achteraf bij mij bleef knagen. Want het hof zeilde toch wel heel scherp aan de wind, met name op het punt van de contra legem-jurisprudentie van het HvJ. Het ging ook nogal ergens over, namelijk over vrijheidsbeneming van opgeëiste personen zonder expliciete wettelijke grondslag. Hadden we toch niet vragen over die contra legem interpretatie moeten stellen aan Luxemburg? We deden het niet. Ik mag helaas niet zeggen waarom niet, maar u kunt het wel raden.

Wat daarna volgde was teleurstellend. Tot op heden is de OLW - die op dit punt evident tekort schiet – door de wetgever niet in overeenstemming met de richtlijn gebracht. Er kwam geen cassatie in het belang der wet; er volgde ook geen rechtsgang naar Straatsburg. En ook in de rechtswetenschap bleef het stil, afgezien van een kale vermelding in de NJB Kroniek Europees recht. Pas als je de auteur daarvan op een receptie bij de Raad van State aan zijn jasje trekt, ontdek je dat men de Amsterdamse oplossing wel op het randje maar niet eroverheen vond. Op een andere receptie hoorde ik juist het tegenovergestelde. Kortom, als de strafrechtspraak van plan is om het subsidiariteitsbeginsel te hanteren bij de verwijzingsplicht, dan zal zij toch eerst haar eigen Europeesrechtelijke tegenspraak moeten organiseren.


Tijd voor een Plan B


Ik beschreef een aantal observaties vanaf de werkvloer van de strafrechtspraak, die bij een terugblik én een vooruitblik op het Handvest mijns inziens relevant zijn:

  • allereerst de observatie dat het politieke klimaat zorgen baart als het aankomt op de effectieve toepassing van het internationale en Europese recht in het algemeen, niet in de laatste plaats als het om grondrechten gaat;
  • verder de observatie dat, als we een beetje gaan prikken, het Handvest overal opspringt op het terrein van de Nederlandse (straf)rechtspleging;
  • ook blijkt belangrijk dat we het Handvest in het strafrecht niet alleen moeten omarmen maar ook moeten problematiseren, omdat er tegenstrijdige aanspraken op worden gedaan. De scepsis van de Nederlandse strafrechter over sommige Europese instrumenten is niet zonder grond. Denkt u aan de botsing van grondrechten tussen verdachte en slachtoffer. De versterking van de rechten van het slachtoffer zal de rechtspraak echter nog voor lastige rechtsvragen over de reikwijdte van het Handvest plaatsen;
  • maar, zoals gezegd, de Luxemburgse controle op de juiste uitleg en toepassing van het Handvest door de Nederlandse strafrechter dreigt vast te lopen. Sterker, de Nederlandse strafrechter onderzoekt al alternatieven voor die controle in eigen land. Die ambitie is nu nog echter te hoog gegrepen. 

Dat brengt mij bij mijn slotvraag: wat is ons Plan B? Hoe voorkomen wij dat de verwijzingsplicht in het strafrecht gaandeweg wordt vervangen door ten overvloede redeneringen of korte klappen van strafrechters die praktisch willen doorpakken? Die vraag is extra actueel omdat in de komende jaren de strafrechtspraak alles op alles gaat zetten om de productiecijfers op orde te krijgen. De organisatie van de Nederlandse rechtspraak kraakt in haar voegen. En tegelijkertijd accepteert de publieke opinie niet langer dat de behandeling van een strafzaak al gauw 2 jaar per instantie vraagt. De maatschappelijke kritiek is terecht maar de voorgestelde maatregelen zijn drastisch. Het concrete plan is nu om vaker van meervoudige enkelvoudige zittingen te maken, om rechter-plaatsvervangers vaker alleen te laten zitten en om hen ook direct uitspraak op zitting te laten doen. Opvallend genoeg zijn dit maatregelen die lijnrecht staan op de z.g. professionele standaarden, de kwaliteitsnormen die nog maar net door rechters zelf zijn vastgesteld.

Waar nationaal gehakt gaat worden om achterstanden weg te werken en doorlooptijden te versnellen, zullen – vrees ik - Europeesrechtelijke spaanders vallen. Tenzij wij als rechtspraak zelf in actie komen door zelf de
regie te gaan voeren. Om te beginnen op de terreinen die door het Handvest worden bestreken. Ik denk nu heel concreet aan de punten op het verlanglijstje van de slachtofferadvocatuur. Om deze zaken – indien nodig - snel en effectief bij de Luxemburgse rechter te krijgen, zou de problematiek nu al in kaart moeten worden gebracht, en zou er een strategie en een taakverdeling tussen gerechten moeten zijn. Wat is – logistiek – een goed moment om uitleg te vragen aan het HvJ? En hoe formuleren we een vraag zó scherp dat we ook meteen het antwoord krijgen dat we nodig hebben? Ik zou, voor het strafrecht, graag zien dat een commissie - in opzet en werkwijze enigszins vergelijkbaar met de commissie die nu de zaken selecteert voor cassatie in het belang der wet, die taak op zich gaat nemen. Het voert te ver om dit plan hier nu uit te werken maar rechtspraak en academia zouden in die commissie samen een belangrijke rol kunnen vervullen ten behoeve van de Europese strafrechtsvorming.

Als tien jaar Handvest iets laat zien, dan is het de urgentie voor de rechtspraak om zich te oriënteren op een veranderende samenleving, zowel in binnen en buitenland. Met name strafrechters zullen inventiever en strategischer moeten leren denken om de doorwerking van het Handvest te garanderen.

Ik dank u voor uw aandacht!





Geen opmerkingen:

Een reactie posten