Zuinigheid met vlijt, bouwt huizen als kastelen. (‘En wie zich niet goed wast, krijgt luizen als kamelen.’) Die volkswijsheid lijkt tot beleid in onze strafrechtspleging te zijn verheven. Door ons dossierproces – het meeste gaat van papier op zitting, zeker in appel - steekt de Nederlandse rechtspraak ongunstig af ten opzichte van landen waar wèl sprake is van een onmiddellijk strafproces.
Een goed voorbeeld is het oproepen en horen van getuigen door de verdediging. Dat wij met het horen van getuigen op zitting niet vooraan lopen in Europa wisten we al. Dat wij daar ‘iets mee moesten’ was al duidelijk na de uitspraken Al Khawaja en Tahery t. VK (2011) en Schatschaschwili t. Duitsland (2015) van het EHRM. Mede naar aanleiding daarvan wees de Hoge Raad in 2014 en 2017 zijn (overzichts)arresten over het oproepen en horen van getuigen.[1] Maar met zijn uitspraak in Keskin t. Nederland[2] van 19 januari jl. maakt het EHRM duidelijk dat Nederlandse strafrechters nog steeds te scherp aan de wind zeilen. Voor het oproepen van getuigen à charge geldt volgens het EHRM de presumptie van verdedigingsbelang. Een nadere onderbouwing van zo’n verzoek lijkt, anders dan de Hoge Raad eist, niet nodig.
Zeker zo interessant als het arrest-Keskin zelf, is de reflex van de Nederlandse strafrechtspraak. Rechters turen op het arrest en draaien het drie keer om. Want wat zegt het Hof precies? Zit er écht wel zoveel licht tussen de jurisprudentie van de Hoge Raad en die van het EHRM? En als dat al zo is, welke gevolgen moeten wij daaraan verbinden? Immers, het Europese Hof hanteert onder de streep de regel dat de proceedings as a whole in een lidstaat eerlijk moeten verlopen. Die overall fairness kan betekenen dat het niet zo’n vaart hoeft te lopen met Keskin. Een getuige meer of minder hoeft een strafzaak misschien niet ‘te breken’, zolang er maar genoeg ‘overblijft’ voor een veroordeling.
Met andere woorden, zo hoort men sommigen denken, als wij Keskin nu al te ruim opvatten, dan kunnen de gevolgen weleens ‘rampzalig’ zijn. Omdat in dat geval, veel vaker dan nu het geval is, getuigen à charge door de rechter- of raadsheer-commissaris, of ter zitting, ‘onnodig’ gehoord gaan worden. En dat komt het toch al krappe budget van de rechtspraak en de zorgelijke doorloopsnelheid van strafzaken niet ten goede. Kortom, overdaad schaadt en middelmaat baat.
De situatie in Keskin doet denken aan die in 2008, toen het EHRM in de zaken Salduz t. Turkije[3] en Panovits t. Cyprus[4] besliste dat het recht op een eerlijk proces alleen dan effectief wordt verwezenlijkt, indien als uitgangspunt geldt dat toegang tot een advocaat wordt verleend vanaf de eerste ondervraging als verdachte bij de politie, tenzij wordt aangetoond dat er in de bijzondere omstandigheden van het geval dwingende omstandigheden zijn die dit recht beperken. Maar ook toen was de vraag wat Salduz ècht voor Nederland betekende. Had de aangehouden verdachte recht op de fysieke aanwezigheid van zijn advocaat, of was een kort telefoontje ook genoeg? Juristen hebben er als Schriftgeleerden járen over gepraat, geschreven, gepleit en geoordeeld, totdat de Hoge Raad in 2015 de regels betreffende het recht op rechtsbijstand aanscherpte[5], iets wat ook (en misschien wel veel méér) op de weg van de wetgever had gelegen. Nederland was immers veroordeeld, niet de Nederlandse rechter. Zo lang als bij Salduz hoeft het deze keer niet te duren. Advocaat-Generaal Paridaens zag op 2 februari jl al kans om ‘Keskin’ mee te nemen in een conclusie.[6]
Dat Keskin bij ons wèl nieuws is en in het buitenland niet, wil wel wat zeggen. Want wie in Straatsburg door het (toch vrij dikke) ijs zakt, heeft als lidstaat bepaald iets uit te leggen aan de internationale gemeenschap. Het EVRM garandeert immers niet méér dan een minimumgrens van mensenrechtenbescherming. Het besef dat wijzelf (en niet het EHRM) een verantwoordelijkheid hebben om ons eerlijk proces vorm te geven, ontbreekt kennelijk. De juiste vraag is niet: wat moeten we van Europa, maar waarom is onze nationale grondrechtenbescherming niet op orde?
Wie scherp aan de wind zeilt, moet dus niet verbaasd zijn als het schip een keer omslaat. Zorgelijker is dat een nat pak ons zeevaarders niet lijkt te deren. Nederlanders wachten graag af, als stoute jongetjes in de klas, totdat zij strafregels in hun wetboeken moeten schrijven. Een veroordeling in Straatsburg lijkt een ingecalculeerd risico, dat loont totdat het misgaat. Want intussen doen 2400 rechters in dit land toch maar mooi 1,5 miljoen zaken per jaar op een koopje af.[7]
En zo is het wachten op nieuwe veroordelingen uit Straatsburg. Denk ook eens aan onze praktijk van het ‘opnieuw aanvangen’ van het onderzoek, nadat een zaak eerder ter zitting is aangehouden, of het (weliswaar met toestemming) ‘doorgaan in de stand waarin het onderzoek zich op de vorige zitting bevond’. Drie, vier, vijf nieuwe rechtercombinaties in één zaak zijn bij ons geen uitzondering. Zeer efficiënt. Óók om van strafrechters af te komen, als iemand er kwaad mee zou willen doen. Laten we de Poolse en Hongaarse justitie maar niet op ideeën brengen. ‘Zaakstoedeling’ is immers geen managementtool, maar een waarborg om een eerlijk en transparant proces te garanderen. Ook daar gaan wij mogelijk een nat pak halen.
Keskin gaat daarom niet alleen over getuigen in het strafproces, maar ook over onze VOC-mentaliteit. En het laat weer eens zien hoezeer ons straf(proces)recht een constitutionele dimensie mist. Nederlandse strafrechters hebben in situaties als deze kennelijk geen ander kompas dan de rechtspraak van het EHRM. Zij kunnen niet terugvallen op een nationaal grondrechtendiscours. Vergeet ook niet dat het recht op een eerlijk (straf)proces nog steeds[8] ontbreekt in onze Grondwet. Een Grondwet bovendien die, als gevolg van het toetsingsverbod en het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel, toch al weinig betekenis kan hebben voor het strafproces. In de landen om ons heen zou Keskin vooral voer voor staatsrechtjuristen zijn. Terecht. Want wie graag het vingertje heft over rechtsstaatschendingen in het buitenland, zou eerst wat meer werk van zijn eigen grondwet en grondrechten mogen maken.
Marc de Werd is senior-raadsheer in het gerechtshof Amsterdam en hoogleraar rechtspleging bij het Amsterdam Centre on the Legal Professions and Access to Justice van de UvA
[1] Zie arresten van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 en 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015.
[2] EHRM, arrest van 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516.
[3] Arrest van 27 november 2008 ECLI:NL:XX:2008:BH0402.
[4] Arrest van 11 december 2008 ECLI:NL:XX:2008:BH0404.
[5] Arrest van 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608.
[6] Conclusie 2 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:91.
[7] Zie European judicial systems - CEPEJ Evaluation report - 2020 Evaluation cycle, gepubliceerd 22 oktober 2020.
[8] Toegegeven, niet lang meer, want een grondwetswijziging van die strekking ligt in tweede lezing klaar om na de verkiezingen te worden aangenomen. Zie Stb. 2018, 88.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten