Op 23 juni gaan de Britten naar de stembus. Zij kunnen zich dan uitspreken over de vraag of het VK in de EU moet blijven (‘Should the United Kingdom remain a member of the European Union or leave the European Union?’). Er zijn tal van oorzaken waarom veel Britten zich willen afkeren (dat is het goede woord) van 'Europa'. Maar zeker is dat misverstanden over de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in Straatsburg een belangrijke rol spelen in de ‘Brexit’-campagne. Ook al is Europa niet hetzelfde als de Europese Unie, is de Raad van Europa (47 lidstaten) niet hetzelfde als de EU (28 lidstaten) en is het EVRM iets anders dan het EU Handvest voor de grondrechten. Maar dat zijn nog de minste misverstanden in dit referendum.
Twee belangrijke uitspraken tegen het Verenigd Koninkrijk hebben daar in de afgelopen jaren de beeldvorming over het mensenrechtenhof sterk bepaald. Het betreft de zaken-Hirst en Othman (Abu Qatada). Beide zaken staan nu al jarenlang in de Britse pers symbool voor de vermeende bemoeizucht van ‘Europa’ met de nationale politiek. Ten onrechte.
Hirst gaat over het kiesrecht van gedetineerden. Of beter: over het automatisme in het VK dat veroordeelden (ongeacht het door hen gepleegde feit) tijdens hun detentie altijd het kiesrecht wordt ontnomen. Veel Britten denken dat het EHRM in Hirst (2005) heeft bepaald dat gevangenen nóóit meer het kiesrecht mag worden ontzegd. Onjuist. Premier David Cameron zei over Hirst: ‘If parliament decides that prisoners should not get the vote then I think they damn well shouldn’t. It should be a national decision taken in our parliament.’ Laat dat nu precies de boodschap zijn van de rechters in Straatsburg aan de Britse wetgever. Wat immers (nog steeds) ontbreekt in het VK is een wettelijke regeling waarin de proportionaliteit van de ontzegging van het kiesrecht tenminste onder ogen is gezien. Of, en onder welke omstandigheden, gedetineerden in het VK het kiesrecht mogen behouden laat het Hof verder geheel over aan de Britten. Het gaat dus om een storm in een glas water.
Zo menen veel Britten ook dat terroristen nóóit meer naar het buitenland mogen worden uitgezet van ‘Straatsburg’ (zaak Othman). Alweer onjuist. Maar wie zich door tabloids laat voorlichten en niet de moeite neemt om ‘feiten’ te controleren, gaat het Hof in Straatsburg misschien vanzelf zien als 'een alles verstikkend monster dat zonder enige legitimiteit talloze nationale wetten en regelingen buiten werking stelt' (Thierry Baudet). Merkwaardig. Naarmate informatie in onze samenleving makkelijker toegankelijk is, lijkt de verleiding om achter misverstanden aan te lopen groter te worden.
Juristen – werkzaam in de rechterlijke organisatie, bij het OM, in de advocatuur, de politiek of bij het bestuur – verbazen zich over de opwinding bij de buren. Zij weten immers dat de werkwijze van het EHRM juist in hoge mate is gericht op een dialoog met de lidstaten, dat Straatsburg zich bij voorkeur verlaat op het nationale wetgevingsproces en dat het Hof zijn eigen rol graag als een subsidiaire definieert. Sterker: een veelgehoorde klacht in de juristenpraktijk is dat het Hof bij veroordelingen van lidstaten niet zegt hoe het dan wél moet.
Een voorbeeld uit eigen land. Na de zaken Vinter en Hutchinson t. het VK, en zeker na de zaak Murray t. Nederland (Grote Kamer, april 2016), is duidelijk dat wij ‘iets’ zullen moeten met de levenslange gevangenisstraf. Anders dan in de meeste andere landen is levenslang in ons land ook echt levenslang, zeer uitzonderlijke omstandigheden (terminaal zieke gedetineerden) daargelaten. Volgens het EHRM moet er een recht op hoop zijn voor levenslang veroordeelden. Niemand, zo formuleerde de oud-president van het Hof Jean-Paul Costa het: verdient het om als ‘human waste’ te worden behandeld, hoe weerzinwekkend zijn misdaden ook zijn. Een recht op hoop impliceert tenminste enige vorm van periodieke toetsing van nut en noodzaak van de levenslange straf, en (daarom) dat re-integratie op enigerlei wijze onderdeel moet zijn van het detentieregime. Maar hóe dat recht op hoop door de lidstaten moet worden ingevuld zegt het Hof – net als in Hirst - er niet bij. Zoals het Hof ook hier niet voorschrijft dat levenslang gestraften weer vrij moeten komen. Het is aan de lidstaat om die keuzes te maken (de ‘margin of appreciation’).
De conclusie van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad Machielse van 24 mei jl. illustreert hoe dat nationale keuzeproces in zijn werk zal gaan. Hij bespreekt in het cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag de vraag of de oplegging van een levenslange gevangenisstraf verenigbaar is met artikel 3 van het EVRM. In zijn conclusie neemt Machielse de lezer mee langs de nationale en Straatsburgse jurisprudentie, benoemt hij het wetenschappelijke, politieke en rechterlijke ‘onbehagen’ over de levenslange straf en zet hij de te beantwoorden vraag in de context van een aangekondigde wettelijke regeling van staatssecretaris Dijkhoff van (Veiligheid en) Justitie. Dijkhoff wil gedetineerden een perspectief bieden, óók al om te voorkomen dat rechters de levenslange gevangenisstraf niet meer willen opleggen.
Over die nieuwe regeling zal de volksvertegenwoordiging eerst haar licht willen laten schijnen. Goed denkbaar is dat die regeling een gevoelig onderwerp wordt bij de naderende verkiezingen (maart 2017) en daarna in de kabinetsformatie. Dijkhoff stelt immers voor om niet de onafhankelijke rechter maar een adviescollege te laten oordelen over de voortzetting van de straf. Annotatoren, (sociale) media en de publieke opinie zullen hun invloed laten gelden in het democratisch proces. Theodor Holman schreef al in Het Parool: “Als levenslang geen levenslang meer is, raakt mijn rechtsgevoel geïrriteerd.” Het is – tenslotte - aan de Nederlandse rechter om te controleren of een nieuwe regeling van de levenslange gevangenisstraf tegemoetkomt aan de minimumnorm die het Straatsburgse Hof in zijn uitspraken bepaald heeft. In dit proces neemt elk van de drie staatsmachten – de regering, het gekozen parlement en de onafhankelijke rechter - haar eigen staatsrechtelijke verantwoordelijkheid, met inachtneming van de grondrechten en de internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan.
Een fraaier voorbeeld van een ‘doorwerking op maat’ van het EVRM in een democratische rechtsstaat kan bijna niet gevonden worden. Of misschien tóch. Want er is geen enkele reden waarom het slepende ‘conflict’ met Straatsburg, over het kiesrecht van gedetineerden in het Verenigd Koninkrijk, door de Britten niet zelf op democratische wijze en geheel met behoud van eigen identiteit kan worden opgelost. Zo bezien heeft Brexit niets van doen met Europese rechtspraak.
Nieuw of verrassend zijn de bovenstaande inzichten zeker niet. Maar het blijft zorgelijk dat voor deze nuances geen enkele ruimte is in een JA/NEE referendum. Zo blijven vooroordelen over het mensenrechtenhof gemakkelijk in stand. En we laten daarmee veel kansen schieten om in Europa van elkaars rechtsstaat te leren.
Marc de Werd
Raadsheer gerechtshof Amsterdam en hoogleraar Europese rechtspleging Universiteit Maastricht
Geen opmerkingen:
Een reactie posten