Dames en
heren,
Graag dank
ik u voor de gelegenheid om samen met u stil te staan bij het uitkomen van het jaarverslag
2019. Traditioneel lichten deze bijeenkomsten een belangrijk
staatsrechtelijk thema uit. Dit jaar gaat de Raad van State nader in op de
werking van de democratische rechtsstaat en het evenwicht tussen de
instituties.
Het
jaarverslag doet twee interessante constateringen. Allereerst dat de Grondwet
‘binnen de Nederlandse democratische rechtsstaat niet sterk op de voorgrond
[treedt] als basis voor die kennis. Het ‘constitutionele leven’ speelt zich
vaak af buiten de geschreven Grondwet om.’ En vervolgens stelt het jaarverslag
vast – het één lijkt met het ander samen te hangen – dat ‘voor het
constitutionele erfgoed in het publieke debat in Nederland van oudsher weinig
aandacht is. (-) Als deze aandacht meer structureel zou worden, dan zou dat het
debat kunnen verrijken en kunnen bijdragen aan de kwaliteit en de
meningsvorming binnen de democratische rechtsstaat.’
Deze oproep
voor meer aandacht voor het staatsrecht in het maatschappelijk debat en tussen
de staatsinstellingen spreekt mij aan. Dat zal u misschien verbazen van een
rechter, een strafrechter nog wel. Maar als rechtspracticus ervaar ik de
afwezigheid van de ordenende taak van het staatsrecht in de rechtspraak als een
gemis. De paradox van internationalisering en europeanisering is dat de
noodzaak voor een plaatsbepaling van de rechter ten opzichte van de nationale staatsmachten
juist groter is geworden. Het is niet voor niets dat de rechterlijke uitspraken,
die nu het meest gekritiseerd worden in de publieke opinie, juist
grensoverschrijdende kwesties zijn, met name over het milieu en het
klimaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van uw college heeft afgelopen jaar belangrijke
uitspraken gedaan in de zogenaamde Stikstofzaken
en het Urgenda-arrest
van de Hoge Raad verwierf internationale bekendheid.
De staatsrechtelijke
vraag is op dit moment niet zozeer of rechters formeel bevoegd tot
beslissen zijn, maar hoe rechters van
die bevoegdheden gebruik maken, gelet op de plaats die zij innemen in het
staatsbestel. Ik meen – maar daarmee loop ik vooruit op mijn conclusie – dat rechters ten onrechte dat debat onvoldoende
met elkaar en met de samenleving voeren.
Europees vraagstuk
Ik wil
allereerst benadrukken dat het thema evenwicht in de rechtsstaat niet alleen
actueel is in Nederland. In 2015 bracht de Consultative Council of
European Judges (kortweg CCJE) Opinie 18 uit. Dit advies
aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa gaat over de
spanningsverhouding tussen de rechterlijke macht en de twee andere
staatsmachten. De CCJE is het enige orgaan van een verdragsorganisatie dat
uitsluitend is samengesteld uit rechters, in dit geval van 47 Europese
lidstaten.
In de
analyse van de CCJE uit 2015 – toen nog voorgezeten door mijn voorganger in de
CCJE Bart van Lierop - wordt een analyse gemaakt die vrijwel naadloos past op
die in uw jaarverslag. Geconstateerd wordt dat de staatsmachten elkaar
verdringen op het constitutionele toneel. De verwachtingen van burgers van de
overheid zijn torenhoog, en de actieve rol van de executieve gaat ten koste van
de controlerende rol van het parlement. Ook in Europees verband wordt dit
fenomeen de duas politica genoemd.
De dominante rol van het bestuur heeft ook elders geleid tot een grotere vraag naar rechtsbescherming tegen de overheid. Dit brengt de rechter in een spagaat. Enerzijds moet de rechter ten opzichte van de politiek terughoudend zijn, maar anderzijds hebben rechterlijke uitspraken al snel gevolgen voor de politieke staatsmachten. Opinie 18 signaleert – net als uw jaarverslag - dat de rechtszaal soms een ‘political arena’ is, met name voor belangengroepen. Wie bot vangt bij het bestuur of geen electorale vuist kan maken, richt zich vaker – en niet zelden over de band van het internationale recht – tot de rechter voor een herkansing. De CCJE signaleerde in dit verband al dat het EU-recht en het EVRM spanningen kunnen opleveren tussen de rechtspraak en de overige staatsmachten.
Het mag niet
verbazen dat de aanbevelingen in Opinie 18 gelijk op gaan met die uit het
jaarverslag. Ja, een gezonde spanning hoort bij aan het evenwicht dat tussen de
staatsmachten moet bestaan en draagt bij aan een vitale democratische
rechtsstaat. Maar veel is afhankelijk van het begrip en het respect van de
andere staatsmachten voor elkaars rol en de verantwoordelijkheid.
Erosie
Intussen
zijn begrip en respect van de staatsmachten voor elkaar enigszins aan erosie
onderhevig. Opinie 18 kwam uit aan de vooravond van een nieuw soort politiek
leiderschap, met een andere, steviger toon. De stevigheid van Trump, Bolsonaro,
Johnson, Orban en Duda, voor wie feiten er minder toe doen en snelle resultaten
des te meer. Wie in de weg loopt kan een duw verwachten.
Er werd in 2015 door de CCJE al gewaarschuwd voor een war of words. Intussen weten wij dat het niet zou blijven bij woorden. Opkomend nationalisme en populisme in jonge democratieën als Polen en Hongarije, Bulgarije, Roemenië en Tsjechië, Malta, Slowakije, en Roemenië hebben geleid tot politieke aanvallen op rechters. Met als doel intimidatie van rechters en het afdwingen van politiek welgevallige beslissingen. Rechtspraak is in sommige landen om ons heen een kwestie van Zivilcourage geworden.
Terecht
constateert het jaarverslag dat de rechtsstaat in Nederland niet wezenlijk in
gevaar is. Kritische reflectie op rechterlijke uitspraken moet mogelijk zijn en
blijven. Want hoewel rechters geen feitelijke macht hebben – zij zijn immers de
least
dangerous branch - legitimeren zij wél de feitelijke
machtsuitoefening van de andere staatsmachten.
Maar
kritische reflectie op rechterlijke uitspraken is iets wezenlijk anders dan het
principieel ter discussie stellen van de rechter als instituut. Ook in ons land
kennen wij daarvan voorbeelden. Jan Vranken heeft daar onlangs rake woorden
over geschreven in het Nederlands
Juristenblad. Rechtspraak moet het hebben van zorgvuldigheid,
precisie en genuanceerde afweging. ‘Wat minimaal nodig is, is de grondtoon
van elkaar enige ruimte geven: dat men elkaar serieus neemt en ervan uitgaat
dat ook de anderen oprecht bezorgd zijn over de democratische rechtsstaat en
zijn rechtspraak, ook al wordt die bezorgdheid diametraal anders ingevuld.’
Crisis?
‘Never let a
good crisis go to waste’ is een beroemde uitspraak die vaak wordt toegeschreven aan Winston
Churchill. Hij schijnt niet de bedenker ervan te zijn, maar hij zou het
gezegd kunnen hebben. Laten we bij de huidige discussie over de
rechtspraak in Nederland niet te snel spreken over een rechtsstaatcrisis. Laten
we de zaken ook in verhouding plaatsen. Rechters in Nederland – ze zijn met
slechts 2400 mannen en vrouwen - handelen jaarlijks 1,4 miljoen zaken af.
Over
vertrouwen in de rechtspraak bij het publiek hebben Nederlandse rechters niet
te klagen. De doorlooptijden zijn weliswaar een probleem, een groot probleem
zelfs, en daar wordt terecht hard aan gewerkt. Toch scoren rechters jaar na
jaar hoog in waarderingsonderzoeken en de Nederlandse rechtspraak staat in
de top 5 van de wereldindex
van rechtsstaten. Iets meer zelfvertrouwen van de rechtspraak is dus op zijn
plaats.
De huidige
discussie wordt gedomineerd door slechts een handvol hooggeprofileerde zaken.
Maar dat handvol zaken heeft intussen wel een principiële en nuttige discussie
aangezwengeld over de plaats van de rechter in het staatsbestel. Dat debat
plaatst rechters voor uitdagingen. Hoe leg je uit dat Urgenda, de stikstofzaken
of het (al dan niet) terughalen van kinderen van uitgereisde Syriëgangers,
juridisch onvergelijkbare kwesties zijn? En hoe leg je uit dat rechterlijke
uitspraken die een politieke impact hebben niet per se een politieke agenda bevatten? Hoe leg je uit dat een
rechterlijke beslissing in principe geldt voor één zaak en niet vanzelf
uitgroeit tot de democratie ondermijnend rechterlijk ‘beleid’?
Daarover
bestaat soms onbegrip in de samenleving en soms ook wantrouwen. Ik zou zelf,
als ik geen rechter was, dat misschien ook wel zo voelen. Dat inzicht zou
moeten leiden tot begrip voor de critici. Er is soms ergernis over rechters als
zij ‘nog één keer’ aan het volk komen uitleggen hoe het zit. Dat bleek wel op
de hoorzitting in de Tweede Kamer op 9 maart j.l. over ‘dikastocratie’; over de
verhouding tussen de drie staatsmachten. Met name kwam toen ter sprake dat de
rechter te vaak als wetgever-plaatsvervanger optreedt. Vèrgaande opties en niet
doordachte ideeën kwamen terloops op tafel, zoals het opzeggen van verdragen,
een verbod voor de regering ooit nog klimaatafspraken te maken, het afschaffen
van de collectieve actie van 3:305a BW en politieke benoemingen van rechters. Alsof
de rechtsstaat een wegrestaurant is met een menukaart waar we voor hetzelfde
geld onze french fries mogen omruilen
voor een Big Mac.
De zittingszaal als politieke arena
In mijn ogen
is niet zoveel mis met het gereedschap van de rechter. De huidige discussie
over de rechtsstaat gaat mijns inziens niet over het terugnemen of bijstellen
van bevoegdheden van rechters, dat zijn slechts cosmetische maatregelen. Waar
de discussie wel over gaat is de noodzaak – óók voor rechters - om meer
constitutioneel inzicht te ontwikkelen. Waar we met name over na moeten denken
is het fenomeen van de rechtszaal als alternatieve politieke arena. Dat is – ik
zei het al – een trend die ook elders in Europa zichtbaar is, en waar ook
elders zorgen over bestaan.
Jerfi
Uzman pleitte
onlangs voor een constitutioneel procesrecht. Ik vind dat een aantrekkelijk
concept. Omdat het iets manifest maakt wat voor Nederlandse rechters helemaal
niet zo vanzelfsprekend is, namelijk dat zij soms ook als constitutionele rechters in hun beslissingen ordenend optreden
tussen de staatsmachten, en zo een staatsrechtelijke taak vervullen. Volgens
Uzman overtuigt met name de motivering van het Urgenda-arrest niet:
de Hoge Raad had het unieke karakter van Urgenda steviger moeten onderstrepen
om de suggestie te vermijden dat nu elk maatschappelijk probleem zijn eigen
rechterlijke bevel kan krijgen. En hij had de relatie tussen rechter en
wetgever serieuzer en systematischer moeten afbakenen.
Maar
constitutioneel procesrecht is niet iets nieuws. In het
bestuursprocesrecht is de toegang tot de rechter sterk constitutioneelrechtelijk
genormeerd, door het belanghebbende- en besluitbegrip, door het
uitzonderen van categorieën van besluiten van bezwaar en beroep, en door
varianten in bestuursrechtelijke toetsing, die meer of minder indringend kan
zijn. Ook de burgerlijke rechter hanteert 'constitutioneel procesrecht'.
Minder in de toegang tot het civiele recht, maar wel in de afwegings- en
uitspraakmodaliteiten. Aan de toe- of afwijzing van een vordering gaat soms de
vraag vooraf of de kwestie wel of niet tot de rechtsvormende taak van de
rechter behoort, omdt deze rechtspolitiek van aard is. Er zijn mogelijkheden
voor de rechter om nog even geen knoop door te hakken, maar wel een signaal aan
de wetgever af te geven als er serieuze knelpunten in de wetgeving zitten (Feteris).
Door de verklaring voor recht kan de Staat ruimte worden
geboden eerst zelf de zaak (beter) te regelen.
In dit
verband is het ook aardig om naar de 12 Strafvordering-procedure bij de
gerechtshoven te kijken. Een gebied dat zich veelal aan het oog onttrekt,
terwijl daar nogal eens politiek geladen kwesties langskomen. Indien het
openbaar ministerie weigert om tot vervolging van een gesteld strafbaar feit
over te gaan kan daarover bij het hof geklaagd worden.
In 2009
besliste het Amsterdamse gerechtshof dat het Openbaar Ministerie de politicus
Geert Wilders diende te vervolgen in verband met de film Fitna. Het hof
overwoog toen dat ‘[o]ok het strafrechtelijk forum een onderdeel van het
maatschappelijk debat vormt.’ Ik vraag mij af of de strafrechter vandaag zijn
zittingszaal nog steeds als een aangewezen plaats voor het maatschappelijk
debat ziet. Slachtoffers – die ook een belangengroep kunnen zijn – hebben
recent immers met het spreekrecht een veel sterkere positie verworven in
het strafproces. Een belangengroepering mag zich in het strafproces uitspreken
over het bewijs, de strafmodaliteit en de strafmaat. Het spreekrecht is zo ook
een mogelijkheid om de landelijke media te halen.
Er zijn
sinds 2009 nogal wat politiek geladen zaken geweest die niet meer de
‘arena’ van het strafrecht hebben gehaald. Hier lijkt sprake van
een tendens naar meer constitutionele bewustwording. Het openbaar ministerie
besloot in 2014 niet over te gaan tot de vervolging van politici Samson
en Spekman voor hun uitspraak dat vooral Marokkanen ‘een etnisch
monopolie op overlast’ hebben gekregen. In 2017
stuitten de klachten van belangengroeperingen, om af- en uitbeeldingen van
Zwarte Piet te vervolgen, bij het gerechtshof Amsterdam af op de
opportuniteit. Het bewijs was niet sterk maar bovenal stonden de klagers bij
het verkeerde loket. Het hof overwoog dat - pas als de maatschappelijke
discussie over Zwarte Piet voldoende is uitgekristalliseerd - 'er
omstandigheden kunnen zijn waarin gedragingen als die waartegen klagers opkomen
een strafbaar karakter kunnen hebben.' En over de klacht uit 2018
van Thierry Baudet tegen minister Ollongren (zij had Baudet in haar Ien
Dales-lezing onversneden racisme verweten) overwoog het hof: 'klager is lid van de Tweede Kamer, en
anders dan een burger kan hij in zijn hoedanigheid van volksvertegenwoordiger vragen stellen aan de minister om – indien
hij dat nodig acht – in de Kamer met haar in debat te gaan en haar voor haar
uitlatingen ter verantwoording te roepen. Niet de rechtszaal maar het parlement
is de plaats waar het debat over politieke uitlatingen kan worden gevoerd.'
Constitutionele consistentie
Belanghebbendheid,
terughoudende toetsing, de rechtsvormende taak van de (burgerlijke) rechter, de
opportuniteit van strafvervolging, het zijn slechts enkele voorbeelden van de
vele mechanismen waarmee Nederlandse rechters hun verhouding kunnen bepalen ten
opzichte van de andere staatsmachten. Rechtspraak is doorspekt met
constitutioneel procesrecht maar het wordt niet altijd als zodanig herkend.
In dit kader
wordt vaak een verkeerde uitleg gegeven aan artikel 12 Wet AB. De rechter mag geen
recht weigeren. Maar niet elke beslissing die van hem gevraagd wordt,
moet door de rechter kunnen worden gegeven; niet iedere vordering hoeft
te worden toegewezen, en niet ieder verzoek om strafvervolging hoeft te worden
gehonoreerd. Die beslissingsruimte wordt mede door opvattingen over het
constitutionele recht ingevuld.
U
staatsraden bij de Afdeling bestuursrechtspraak zult niet snel onze artikel 12
Sv beschikkingen lezen, en ik volg uw jurisprudentie over het
belanghebbende-begrip niet op de voet. Toch is dat jammer. Want wij moeten
allemaal zo nu en dan onze taak afbakenen ten opzichte van de wetgever of het
bestuur. Wij laten zo kansen liggen om gezamenlijke constitutionele
uitgangspunten in de trias te formuleren. Constitutioneelrechtelijke bewustwording
en belangstelling wordt in de rechterlijke organisatie echter niet
gestimuleerd. Het constitutioneel toetsingsrecht wordt rechters nog steeds niet
toevertrouwd. Alsof rechters zich nu al niet soms op politiek glad ijs (moeten)
begeven. Maar het ontbreken van een grondwetshof en constitutionele toetsing
ontslaat rechters niet van de taak om te streven naar constitutionele
consistentie in de rechtspraak.
Zijn rechters
professionalisme niet gaan verwarren met specialisme – heel veel weten van een
klein beetje - terwijl goed specialisme juist een brede kijk op het recht
veronderstelt, met name ook op het constitutionele recht? Mijns inziens moet de
rechtspraak zich het verwijt over dikastocratie – hoe onjuist ook – aantrekken.
In het visitatierapport
gerechten uit 2018 sprak de onderzoekscommissie harde woorden
over het omgevingsbewustzijn van rechters: 'Men acht zich niet gebonden aan
gemeenschappelijke werkwijzen en voelt geen eigenaarschap voor het grotere
geheel. Dit naar binnen gerichte cultuuraspect heeft een belemmerende werking
op collectieve kwaliteitsontwikkeling en verbetering in het perspectief van een
veranderende samenleving.' Ik betreur het dat binnen de rechterlijke macht –
ook twee jaar na uitkomen van dat rapport – de interesse voor kritiek van
buiten – zoals bijvoorbeeld voor de discussie over dikastocratie, naar buiten
toe niet erg zichtbaar is en intern ook geen vervolg lijkt te krijgen.
Bringing fundamental rights home
Ik rond af.
Tijdens de hoorzitting
over dikastocratie op 9 maart j.l. in de Tweede Kamer gebeurde
iets opmerkelijks. Waarschijnlijk onbedoeld, en zeker ongewild, kwam steeds
weer het onderwerp constitutionele toetsing door de rechter ter sprake. Het zou
een goed alternatief zijn voor toetsing aan het EVRM, legde Oliver Lepsius,
hoogleraar aan Bayreuth Universität
uit. ‘Zorg voor autonomie, maak van grondrechtenbescherming een Nederlandse
zaak’, hield hij zijn gehoor in de Kamer-commissie voor. Want toetsing aan de
Grondwet leidt tot nationale herkenbaarheid van het recht, gezag en daarmee
eerder tot acceptatie bij de burger, en mogelijk ook tot minder Nederlandse
zaken in Straatsburg. Een grondwetshof leek op 9 maart opeens het ei
van Columbus. Het ontlokte de voorzitter zelfs de vermakelijke
constatering dat het gesprek vandaag over dikastocratie toch over mìnder en
niet over méér rechterlijke bemoeienis zou gaan.
In mijn oratie
afgelopen jaar heb ik ditzelfde onderwerp aangesneden. Wil de rechtsstaat een
levende bron van permanent bewustzijn zijn dan is méér aandacht nodig voor
onze Grondwet. De uitdaging bij verdere Europese integratie is niet het zoveel
mogelijk opgeven van de eigen identiteit, maar juist de vraag hoe wij burgers
toch thuis kunnen laten voelen in een globaliserende samenleving. Bringing
fundamental rights home wordt een belangrijk thema voor de rechtspraak.
Het is goed
dat de Raad van State aandacht vraagt voor constitutioneel bewustzijn. In dit
verband kondigt het jaarverslag nog iets aardigs aan. De Raad van State gaat
komend jaar enkele ‘rechtsstaatgesprekken’ entameren en faciliteren. Met als
doel om tussen betrokkenen in de verschillende instituties beter onderling
begrip en onderlinge reflectie te ontwikkelen op de verschillende
verantwoordelijkheden en opdrachten binnen het rechtsstatelijk stelsel.
Het lijkt
mij een uitstekend idee. En wat mij betreft zouden die
rechtsstaatgesprekken mogen uitgroeien tot een heuse Academie voor de
rechtsstaat. Een postdoctorale opleiding voor nieuwe rechters en
journalisten, aankomende politici, jonge bestuurders en politieagenten.
Eigenlijk voor iedereen die de rol van watchdog in onze samenleving
vervult.
Ik dank u
voor uw aandacht!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten